Alleen naar de Pyreneeën – dag 25. Bekeuring?
Nog zes kilometer tot het hotel in Albertville. We rijden in een kloof op een serieuze slingerweg. Voor ons een vrachtauto die flink doortrapt. Omdat de veelal blinde bochten kort op elkaar zitten is inhalen listig. Daar komt bij, we hebben de laatste twee uur al behoorlijk wat slingerwerk mogen sturen. Door schitterende omgevingen. Ik vind het even goed en blijf achter de vrachtauto pruttelen. Die paar kilometer, who cares? Steven rijdt achter mij. We draaien Albertville in. De vrachtauto blijkt dezelfde kant uit te moeten dus die blijft voor ons neus hangen. Nog een kilometer naar het hotel. Stoplicht. Ik sta achter de vrachtauto maar Steven is het zat. Hij rijdt het ding rechts voorbij over een opstelstrook voor rechtsaf. Licht op groen, de boel komt in beweging en meteen hoor ik een sirene en zie ik voor mij een politieauto met zwaailicht. Die voor Steven gaat rijden en hem naar de kant dirigeert. Oei. Ik voel nattigheid. Nee, niet van de regen. Dat hebben we de laatste drie uur niet meer gehad. Ik stop en zet mijn motor voor die van Steven. De inmiddels uitgestapte gendarmes, drie man sterk, kijken me verbaasd aan. Ik zeg vriendelijk “bonjour” en vertel de oudste gendarme, die duidelijk de leiding heeft, dat die ongeschoren baardaap mijn zoon is. Dat laatste lukt me in het Frans. Dat van die baardaap niet. Ik heb geen idee wat “baardaap” in het Frans is. De baas oogt wat ouder en het is een vriendelijke vent. Wijsheid komt met de jaren. Engels spreken de heren niet. Uiteraard niet. Dat heeft die de Gaulle er ooit goed ingeramd. De baas valt over het feit dat Steven rechts ging staan maar rechtdoor reed. Schijnt niet te mogen. Of Steven even honderdvijfenveertig euries wil aftikken. Oef. Ik maak de heren duidelijk dat we bij het Ibis hotel moeten zijn, vijfhonderd meter verderop, “a gauche” en dat we dus bijna op de bestemming zijn. Of dat uitmaakt? Weet ik veel! De gendarmes mompelen iets over risico’s voor motorrijders, begrijp ik. We staan wat heen en weer te pruttelen en ik sta vooral heel vriendelijk naar de baas te kijken. Ronnie is één en al charme. Bij Steven komt de stoom uit zijn oren. Ik gebaar dat ie rustig aan moet doen. Boos worden is volkomen zinloos. Uiteindelijk zegt de baas dat het bij een waarschuwing blijft, maak ik op, en dat we door mogen. De heren stappen in en rijden weg. Mazzel. Ik vermoed dat een officiële bekeuring ter plaatse uitdelen aan buitenlanders en afrekenen ook een beetje gedoe voor de gendarmes is. Waar ze geen zin in hebben. Maar dat weet ik natuurlijk niet zeker.
We vetrekken vanochtend om half negen uit Pontarlier en het is regenachtig. Natte straat. De lucht is donkergrijs, nergens zon te zien en de weersverwachting luidt “nog meer regen”. We trekken al in het hotel de regenpakken aan. Steven is humeurig door het slechte weer. Hij heeft zich zijn vakantiemotorweek anders voorgesteld en dat begrijp ik best. Maar er valt niets aan te doen. De eerste drie uur van de route gaan voornamelijk door de Jura. Een prachtige omgeving maar met al die nattigheid hebben we daar niet veel oog voor. Hard regenen doet het niet. Spetteren voornamelijk. Voldoende om nat te worden.
Na de Jura draaien we ruim onder Genève door de Franse Alpen in. Het is rond twaalf uur en het wordt droog. De straten drogen ook op en dat is toch wel een stuk prettiger rijden. We mogen een paar Cols op waarvan ik de naam niet onthouden heb. Oh ja, toch, de Col de Aravis was er één van. We krijgen het beter naar ons zin. Om iets voor tweeën rijden we door het skioord “La Clusaz”. Onder andere. Steven vindt het een leuk dorp en stopt voor een foto. Ik stel voor om er even rond te kijken. We parkeren de brommers en vinden een Crèperie. Jaaa… een pannenkoek. Daar hebben we best zin in! Dan weer door. Een Col op die ons in de wolken doet belanden. De Garmin vertelt me dat we op zestienhonderd meter hoogte zitten. Het skioord op de top is een mistige bedoening. Letterlijk.
Andere dingen? Niet echt. Een koe midden op de weg ergens in de Jura in the middle of nowhere. Staat ons lodderig aan te kijken. Tsja. Ik weet dat het er niet uitziet, dat kanariegele regenpak. Sorrie. We rijden voorzichtig om het beest heen. Natuurlijk. We zouden er ook dwars doorheen kunnen maar dat geeft zo’n rommel op de weg. Alhoewel er toch een moment komt dat ie in stukken op een bord beland. En zowel Steven als ik beleven allebei weer het traditionele oeps-moment op een nat, glimmend teerstuk dat veel gladder is dan ingeschat. We houden de boel overeind en rijden verder.
Het Ibis hotel is hetzelfde als waar we vorig jaar bivakkeerden. Omdat het ding ons toen prima beviel. Dat doet het nu weer nadat we hebben ingecheckt.